Ik heb u beoefend als jongen van elf.
Ik speelde alleen, belandde na het eten
aan een ven niet ver van de moedertent.
Drie zwaluwen flitsten naar muggen,
weefden over het blakke water een web.
Handvol platte steentjes. Schemering.
Niemand die mij zag. Keilen tellen keilen tel.
Toch werd ik weergaloos gezien, het was
als grifte elke worp zich in de eeuwigheid,
al was dat woord mij onbekend. Natuurlijk,
ik was met geen vader sinds kort. Ik leerde missen,
in vergeten was ik hoogbegaafd. Verlaten
weigerde ik te zijn. Keilen tellen keilen tel.
U stond daar al. Aan zwarte wateren
wacht u op de eerste gooi naar poëzie.
Een gedicht wil wel eens van een moment een momentum maken, zoals dat met terugwerkende kracht ook wel met een herinnering het geval kan zijn. Herinneringen die kraak en smaak geven aan je eigen bestaan, die op een of andere manier aan iets essentieels van jouw leven gestalte geven. Herinneringen die kort aangeven wat je bezig hield, die verbeelden wie of wat je bent of was. Of een herinnering die het moment uitkristalliseert waarop je Gods aanwezig gewaar werd of waarop je duidelijk werd wat je te doen stond.
In bovenstaand gedicht van Willem Jan Otten vind je het allemaal. Een jongen van elf die geen raad weet met zijn leven nu zijn vader is vertrokken en daarom van alles verdringt door zich over te geven aan het wonder van keilen, van steentjes laten dansen op het water. Daar komt de poëzie zijn leven in, maar ook, zo realiseert de ik van het gedicht zich achteraf, stond daar die u.
Otten is verstandig genoeg om het allemaal terloops te laten gebeuren, dus ook zonder die andere u meteen Vader te noemen, maar die u is wel iemand die er al stond, voor dat jongetje van elf. Die voor hem klaarstond.
De woorden boven dit stukje zijn ontleend aan het gedicht, maar zelf is dat titelloos.
Je vindt het gedicht in de bundel Gerichte gedichten (2011), toevallig wel een titel die heel erg aan een gebed doet denken.