Als Franz Kafka tijdens zijn ziekteverlof in 1917 de balans van zijn leven opmaakt, lijkt het alsof alles mislukt is. Het gezin waar hij deel van uitmaakt, benauwt hem maar, hij kan het ook niet verlaten. Inmiddels heeft hij twee keer een verloving verbroken en hij verwacht niet ooit nog een gezin te stichten. Het schrijven is de ware hartstocht in zijn leven, maar hij weet maar heel weinig af te ronden. In zijn beroep als jurist wordt hij zeker gerespecteerd, maar zelf kan hij er geen waardering voor opbrengen. Verantwoordelijk voor die mislukking noemt hij dan het ‘gebrek aan grond, aan lucht, aan gebod’. Wat ontbreekt is de verankering in een zingevende gemeenschap.
Twee jaar later beschrijft hij in de ‘Brief aan mijn vader’ hoe de breuk met de Joodse traditie zich in de houding van zijn vader had voltrokken. “Jij had uit je kleine getto-achtige dorpsgemeente echt nog iets van jodendom meegebracht, het was niet veel en er ging in de stad en tijdens je militaire dienst ook nog iets van verloren, maar toch waren de indrukken en herinneringen uit je jeugd nog net toereikend voor een soort joods leven, vooral omdat je dat soort hulp niet echt nodig had…” Het was zo weinig en het werd zo onverschillig gepraktiseerd dat Kafka, toen hij nog kind was onmogelijk de betekenis ervan kon zien en begrijpen. De ‘Joodse gebedsmantel’ is voor zijn ogen weggevlogen.
Zonder bescherming van een levende traditie voelde hij zich overgeleverd aan ‘het negatieve’ van zijn tijd. “Ik heb voor zover ik weet, van wat vereist is voor het leven in het geheel niets meegebracht, maar alleen de algemene menselijke zwakheid. Met die zwakheid … heb ik het negatieve van mijn tijd … krachtdadig ter hand genomen.” Daarom zegt hij ook van zichzelf: “Ik ben einde of begin.”
Dus ook een begin, want opgeven is er niet bij. Hij bespeurt in zichzelf iets wat hij een ‘genadig overschot aan krachten’ noemt. In een serie van 109 invallen en aantekeningen tast hij tijdens zijn ziekteverlof tussen september 1917 en mei 1918 die ‘laatste vragen’ af. Bijvoorbeeld in deze:
Nr. 69: Theoretisch bestaat er een volmaakte mogelijkheid om gelukkig te zijn: geloven in het onvernietigbare in jezelf en daar niet naar streven.
Daar niet naar streven? Is dat niet vreemd? Wie gelooft in het ‘onvernietigbare’, zal er toch naar streven om die bijzondere kern (‘de ziel’?) in jezelf te onderzoeken? Je kunt daar toch niet niet naar streven? Of ligt dat ‘onvernietigbare’ verscholen op een plek waar je niet kunt komen, maar dat zich aandient als je juist afziet van elke poging om het in kaart te brengen?
Die suggestie lees ik in de laatste aantekening in de serie: “Je hoeft je huis niet uit te gaan. Blijf aan tafel zitten en luister. Luister zelfs niet, wacht alleen maar. Wacht zelfs niet, wees volledig stil en alleen. De wereld zal zich aan je aanbieden om ontmaskerd te worden. In vervoering zal ze voor je kronkelen.”
Ype Viersen
