Als in september 1917 is vastgesteld dat Franz Kafka longtuberculose heeft, vraagt hij bij zijn werkgever ziekteverlof aan en vertrekt uit Praag. Hij trekt in bij zijn zus Ottla die een klein landbouwbedrijf runt in het dorp Zürau, 150 km ten zuiden van Praag. In de voorafgaande zomer heeft hij de bundel Ein Landarzt met veertien korte verhalen afgerond en naar zijn uitgever gestuurd. In december komt er een einde aan de tweede verloving met Felice Bauer. De periode in Zürau is voor Kafka een periode van acht maanden rust. Hij is overdag vaak buiten, verzorgt de dieren en helpt in de groentetuin. Hij leest daar Kierkegaard en wordt ’s avonds en ’s nachts geplaagd door de muizen.
Aan het einde van zijn verblijf op het platteland maakt hij een selectie van zijn aantekeningen en nummert ze van 1 tot en met 109. Waarschijnlijk met de bedoeling om ze later te publiceren. Ik geef er een paar door:
Nr. 50: “De mens kan niet leven zonder een blijvend vertrouwen in iets onvernietigbaars in zichzelf, waarbij zowel het onvernietigbare als het vertrouwen altijd voor hem verborgen kunnen blijven. Een van de uitingsvormen van dat verborgen-blijven is het geloof in een persoonlijke God.”
Over dat ‘onvernietigbare’ is veel te doen in de Kafka-literatuur. Is dit dan toch een geloofsbelijdenis? Dat ligt niet erg voor de hand. In dezelfde periode schrijft hij ook: “Ik ben niet aan de – beslist al neerzinkende – hand van het christendom het leven in geleid, zoals Kierkegaard, en heb de zoom van de ons ontglippende joodse gebedssjaal niet vastgehouden, zoals de zionisten …”
Geloof, individueel of gezamenlijk, heeft zijn kracht verloren of is nietszeggend geworden. Dat suggereert ook de volgende korte parabel uit dezelfde tijd:
“Zij werden voor de keus gesteld koning dan wel koerier van de koning te worden. Omdat ze net kinderen waren wilden ze allemaal koerier van de koning zijn. Daarom zijn er alleen koeriers, zij jakkeren door de wereld en roepen, omdat er geen koningen zijn, elkaar wederzijds de zinloos geworden boodschappen toe. Graag zouden ze een eind maken aan hun ellendige leven, maar durven dat niet vanwege hun ambtseed.”
Wat is dan toch dat ‘onvernietigbare’? Een aanwijzing is misschien in het laatste aforisme te vinden: ‘Dat het ons aan geloof ontbreekt kun je niet zeggen. Alleen het simpele feit van ons leven getuigt van een onuitputtelijk geloof.’ …
Wordt vervolgd,
Ype Viersen