“Ga naar de mieren, luiaard, kijk hoe ze werken en word wijs.” Spreuken 6 : 6
Als je dit leest, ben ik waarschijnlijk al weer onderweg naar huis, na een weekje weg. Maar ik schrijf dit terwijl ik uitkijk naar momenten waarop ik op mijn gemak en zonder me een luiaard te voelen naar mieren kan kijken, wat me nog wel wat vroeg lijkt voor de tijd van het jaar. Maar misschien zie ik al wel een vers vogeltje, een jonge kraai bijvoorbeeld zoals in het gedicht van C.O. Jellema.
Zo’n beestje geeft voldoende stof voor een overdenking. En wat dacht je van die prachtige houtsnede van Jan Mankes, waarop een jonge kraai naar een mugje kijkt?
LB
Jonge kraai
Die hulpeloosheid van wat straks een rover wordt:
met vleugels stuntelend enkel te kunnen hippen.
Een merelpaar omzwermt hem, door zijn vorm verblind,
zijn zwartheid en al forse snavel, zo hun nest
beschermend en verradend tegelijkertijd.
En ik, ik zou hem kunnen grijpen en hem wurgen
opdat hij volgend jaar zich niet aan broed vergrijpt.
Het is, voor even, een gedachte die ik in
mezelf bestraf: het kan nooit opdracht zijn de levens-
adem in wie of wat te breken. Eckhart zegt:
Elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens,
en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.
Maar wat of wie is God die woont in duister licht.
Die is in al wat is, maar ons inzicht bedriegt.
Die in de dood ons aanziet, maar bedreigt met hoop.
Rare bedenksels bij een jonge kraai. Hij zit
nu op een stapel hakhout voor de winterhaard,
star, als verweesd en in zichzelf gekeerd. Hij lijkt
een bozig godje zo, oeroud. Zal ik hem pakken?
(Wie pakt mij in mijn dood, wie raapt mijn doodzijn op
en eet het om te leven: die in daden door
onszelf begaan ons uitdaagt tot geloof?) Met één
fel oog waakt deze zwarte onschuld over elke
stap die ik zet, mijn demon daar, schijnbaar in rust.
C O Jellema