De laatste weken verdiep ik me in een bijzonder boek van de Amerikaanse schrijfster Marilynne Robinson: Genesis, de herontdekking van een literair meesterwerk. Als schrijfster leest ze heel precies wat er staat, en ziet dat de eerste twee teksten van de bijbel een gedicht (Genesis 1) en een verhaal (Genesis 2 en 3) zijn. Deze teksten gaan beide niet over het ontstaan van de wereld, maar roepen volgens Robinson in beeldtaal een geheel eigen werkelijkheid op. Het thema in deze literaire creaties is de vraag hoe God, de mens en de wereld op elkaar betrokken zijn en verbonden.
De schrijfster maakt in haar boek vergelijkingen met oude Babylonische scheppingsmythes en concludeert dan dat deze, hoe indrukwekkend ook, vooral gaan over grillige goden die niet werkelijk geïnteresseerd zijn in het lot van mensen. Terwijl daartegenover in het Lied van de Zeven Dagen en in de Verhalen uit Genesis 2 en 3 De Levende getekend wordt als een verborgen maar present persoon die de aarde als zodanig waardeert en die mensen als waardevolle én medeverantwoordelijke bondgenoten beschouwt.
Mensen worden, mannelijk en vrouwelijk, geschapen in het beeld van deze verborgen Aanwezige en tot zijn gelijkenis. Deze woorden worden in de joodse uitlegtraditie van deze teksten opgevat als een opdracht aan de mens de Levende na te volgen in diens compassie met en betrokkenheid op de wereld. Zoals de Levende de mens en zijn of haar tegenover aankleedt in Genesis 3:21, zo mogen mensen elkaar uit zorgzaamheid ook voorzien van kleding.
Bas van den Berg