Zitten zal ik en eten dit goddelijk fruit,
het verheugt mijn hart als geestelijke wijn;
en zoet nu is dit fruit voor mij,
dat groeit aan Christus de Appelboom.
(Vertaling van het zesde couplet van “Jesus Christ the Apple Tree”)
Het goddelijk fruit dat aan Christus de Appelboom groeit en waarvan de dichter heeft kunnen plukken, sterkt hem met moed en rust. Daarnaast opent dit fruit zijn ogen voor de eeuwige heerlijkheid van Christus die op alle vergankelijke dingen een ander, een mooier en geheimzinniger licht laat vallen.
De zoetste vrucht die hij van deze boom heeft gegeten, is toch die van de vreugde. Meerdere keren in het lied komt dit thema terug. Zijn vertrouwen op Jezus geeft hem, zoals hij schrijft, “geluk”, “plezier” en “grote blijdschap”. Ook in dit voorlaatste couplet vertelt hij, hoe zijn hart zich verheugt over de onnaspeurlijke, ondoorgrondelijke overvloed van Christus. Paulus spreekt in de brief aan de Romeinen de zegen uit, dat deze vreugde ons in het geloof zal vervullen, zodat onze hoop overvloedig zal zijn.
Ds. Piet Jan Rebel