Bron van het goede, / die ons zo behoedde,
blijf elke nacht en dag, zo lang wij leven,
ons met uw liefdevolle trouw omgeven.
Zing Halleluja! NLB 212: 4
In de eerste drie coupletten dankt de dichter van het lied God voor de nieuwe morgen die aangebroken is. In hun slaap zijn volwassenen net zo kwetsbaar en weerloos als kinderen. De dreigende gevaren van de duisternis kunnen ons plotseling als dieven en rovers overvallen. Wanneer de nacht voorbij is en de dag gekomen, de duisternis is geweken en het licht is geworden, kunnen we gerust zijn en opademen. Er is ons niets kwaads overkomen. Terwijl wij sliepen, lag dat niet in onze hand. Daarvoor zorgde God die de bron is van het goede dat het kwaad begrenst en zal begrenzen.
In het vierde couplet maakt de dichter zijn gedachten los van de nacht die voorbijging en van de nieuwe morgen die gekomen is. Hij denkt verder aan de toekomst, aan alle nachten en dagen die nog zullen komen, zolang wij leven. Onze nachten en dagen kunnen woest en leeg zijn, chaotisch en afgrondelijk. De dichter bidt letterlijk dat God Zijn hoede en goedheid (“dein Hut und Güte”) laat zweven over ons leven. Om te beginnen aan een nieuwe dag en om een nieuwe nacht weer in te gaan vragen we God of Hij ons wil sterken met Zijn scheppingskracht.
Ds. Piet Jan Rebel