In het liedboek vinden we slechts één lied dat het vasten expliciet als thema heeft. De ondertitel van dit ene lied luidt: Het lied van het oprechte vasten (LB 537). Het is een al wat ouder lied van Huub Oosterhuis dat hij 1964 publiceerde en later in verschillende katholieke en protestantse liedbundels werd opgenomen. In ons liedboek kreeg het een plaats in de rubriek Getijden van het jaar – Veertigdagentijd.
Vorm en structuur
Het lied heeft een bijzondere vorm en structuur. De tweede, de vierde en de laatste regel in elk couplet is dezelfde of vrijwel dezelfde. De coupletten nodigen uit tot beurtzang. Het lied zou door twee groepen, bijvoorbeeld door twee groepen monniken die tegenover elkaar in de koorbanken zitten, gezongen kunnen worden. In de beide eerste coupletten is het God die tot ons spreekt. God wordt geloofd als de God die alles heeft geschapen en die alles weet en ziet. In de twee laatste coupletten is het Jezus die ons aanspoort om elkaar te vergeven, te dienen en lief te hebben.
Vasten voor God en naaste
De bijbelse grond voor het lied is het hoofdstuk in de profetie van Jesaja, dat in de Joodse traditie “de Grote Preek van Jom Kippoer ” of “de Preek van de Grote Verzoendag” genoemd wordt. Op deze heiligste dag in het joodse jaar vraag je aan God en aan je naaste om je te vergeven. In hoofdstuk 58 geeft de profeet een positieve beschrijving van het vasten dat past bij God en dat Hem recht doet. Wie zich een dag onthoudt van eten, moet zijn brood wel delen met de hongerige. Wie zichzelf belast met onthouding, moet verdrukten bevrijden. Het vasten dat God recht doet, is het vasten dat de naaste recht doet.
Vasten en daden
Het volk vast, omdat het naar God verlangt. Het vast op de verkeerde manier, maar het zoekt en verlangt oprecht naar Gods nabijheid.
De verontwaardigde en boze toon waarop het eerste couplet van het lied God laat spreken, suggereert een conflict tussen God en het volk. Maar deze suggestie vertekent de ontmoeting, zoals zij door Jesaja beschreven wordt. God leert het volk, dat het anders moet vasten, maar Hij klaagt het niet aan. Hij heeft geen conflict, geen geschil met het volk en roept het niet ter verantwoording. De terugkerende regel uit het eerste couplet (“Mijn volk, wat durft gij Mij te vragen.”) trekt de relatie tussen God en volk onnodig scheef. Het volk vast, omdat het verlangt naar God. Het vraagt zich af, waarom zijn vasten God niet dichterbij weet te brengen. God antwoordt dat het vasten dat Hij verkiest, niet samenvalt met onthouding. Het is onlosmakelijk verbonden met daden die bevrijdend en helpend zijn.
Wanneer wij vasten, onderbreken wij het normale ritme om stil te staan bij het bevrijdend en helpend woord dat God in Christus spreekt. Een dag van onthouding en een werk van barmhartigheid herinneren ons eraan hoe vol het leven met Christus ons maakt.
Ds. Piet Jan Rebel