In de bewerking die Bette Westera onlangs maakte van De sneeuwkoningin van Andersen kom je dit versje tegen.
Niets is wat het lijkt en niets lijkt wat het is.
Wie mooi denkt te zijn heeft het jammerlijk mis.
Je denkt dat je weet wat je ziet als je kijkt,
maar niets lijkt wat het is en niets is wat het lijkt.
Een eerste blik op het schilderij dat Bruegel in 1559 vervaardigde maakt duidelijk waarom ik onmiddellijk aan dit versje moest denken. Je moet er de tijd voor nemen en hoe langer je kijkt hoe meer je ziet. Het versje komt al tot zijn recht als je in het midden van het schilderij twee mensen ziet weg lopen, een liefdespaar, denk ik. En ik denk ook dat het om echt liefdespaar gaat. Maar de bochel van de man is niet echt. Daarvoor is de bult teveel naar beneden gezakt. Wie van die invalide mensen loopt of staat de boel te flessen. En die koning in zijn gele mantel vertrouw ik al helemaal niet.
Dit schilderij verbeeldt de strijd tussen carnaval en de vastentijd. Links zie je de verloedering, met natuurlijk ook een kroeg, rechts is de vroomheid met een kerk als onmiskenbaar teken.
Op de voorgrond gaan personificaties van vastenavond en vastentijd elkaar te lijf. Links een vraatzuchtige man met een pastei op zijn kop, waaruit overigens kraaienpoten steken, niet de poten van een patrijs of zo. Rechts een graatmagere vrouw op zo’n ongemakkelijke en ook wel gevaarlijke stoel met drie poten. Ze heeft een bijenkorf op haar hoofd, symbool van de heilige kerk. Om haar heen allerlei etenswaren die passen bij de vastentijd, inclusief de twee vissen die ze op haar ‘lans’ voor zich uitsteekt.
Links de lol en rechts de vroomheid. Toch heeft Pieter Bruegel, ondanks de dreigende strijd op de voorgrond, die werelden niet strikt van elkaar gescheiden, daarvoor zie je verder naar achter nog teveel ernst aan de linkerkant, en is rechts is nog voldoende ruimte voor plezier.
Voor alles is een tijd.