“Als de winter komt, zoals winters moeten”, is de letterlijke vertaling van de beginregel van de vierde strofe van het oorspronkelijk Engelse lied. Met dit wintergezicht beschrijft de dichteres de ijzeren realiteit van de vergankelijkheid van het menselijk leven en van alles wat leeft. Het is het meest troostrijke en het meest hoopvolle beeld dat ze kan kiezen, want als kind al kennen we de zekerheid dat de winter voorbij zal gaan en dat daarna de lente zal aanbreken. Door onze laatste levensfase met de winter te vergelijken laat ze ons onvermijdelijk vragen naar de lente die de winter zal verdrijven.
Wanneer wij, lezen we in het Engels, onze laatste zucht ademen en terugkeren tot stof, worden wij door Christus gedragen, zoals de wijnstok in de wisseling van de seizoenen de ranken draagt. Of onze ziel dan vleugels krijgt? Wie een naaste ziet sterven en het wegblijven van de adem vaststelt, zal dat niet zeggen. Dat schokkende ogenblik heeft niets engelachtigs. Wanneer de adem is gestokt, moet de ziel zijn weggevlogen, maar niemand kan ons wijzen in welke richting. Alleen ons vertrouwen (trust) en hoop geven ons uitsluitsel en herinneren ons aan de belofte van de lente (the promise of the spring). De schrijfster gebruikt hier hetzelfde woord als in de eerste strofe, het Engelse woord dat zowel lente als bron kan betekenen.
“Het is zijn tijd, de winter komt,
we keren weer tot onze grond.
In Christus zijn wij, onze ziel
krijgt vleugels, vindt de bron opnieuw.”
Ds. Piet Jan Rebel