Zondag lezen we Exodus 33. Daarin staat onder meer:
‘Laat mij toch uw majesteit zien,’ zei Mozes. Hij antwoordde: ‘Ik zal in mijn volle
luister voor je langs gaan en in jouw bijzijn de naam HEER uitroepen: Ik schenk
genade aan wie Ik genade wil schenken, en Ik ben barmhartig voor wie Ik
barmhartig wil zijn. Maar,’ zei Hij, ‘mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen
mens kan Mij zien en in leven blijven.’ Toen sprak de HEER: ‘Er is een plaats op de
rots waar je dicht bij Mij kunt komen staan. Als dan mijn majesteit voor je langs
gaat, zal Ik je in een kloof laten schuilen en mijn hand beschermend voor je
houden tot Ik voorbij ben. Als Ik mijn hand weghaal, zul je Mij van achteren zien;
mijn gezicht mag niemand zien.’
Zichtbaarder dan in zijn zoon Jezus lijkt God niet te willen worden. ‘Niemand heeft U ooit gezien’ laat Huub Oosterhuis ons daarom zingen. Toch is Hij dichtbij, bij Elia in het suizen van de wind bijvoorbeeld en ook in het gedicht dat Nicolaas Beets schreef in 1900, waarvan ik hoop dat het onze ervaring verwoordt:
DE MOERBEITOPPEN RUISTEN
De moerbeitoppen ruisten;
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;
Sprak tot mij in de stille,
De stille nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
‘k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.
De morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.
LB