Het was zomerdag.
De doodstille straat lag
te blakeren in de zon.
Een man kwam de hoek om.
Zo begint Het Uur U van Martinus Nijhoff, een gedicht uit 1936.
Een man komt de hoek om, duidelijk een bode van elders, een verschijning die uit het niet, vanuit een andere wereld onze driedimensionale werkelijkheid binnenstapt. Alsof het niets is.
Vervolgens loopt hij tien bladzijden lang, want het gaat om een lange tekst, door dat gedicht en door die doodstille straat en hij brengt veel teweeg bij de mensen die hem vanachter de vitrage beglurem en bij de kinderen die op straat spelen en die achter hem aan lopen.
Aan het eind van de straat staat de man even stil. Hij draait zich om naar die kinderen.
Het duurde een minuut misschien,
maar die een eeuwigheid was.
Toen deed de man een pas.
Met zijn vreemde, gestrekte gang
zag men – dit duurde niet lang –
hem spoedig de hoek omslaan.